Citaten van Toon Tellegen

Uit: De egel, dat ben ik, Querido Amsterdam

Gewone tijden en rare tijden

'Er zijn gewone tijden en er zijn rare tijden', zei de mier tegen de egel toen ze op een ochtend thee dronken en honing aten in het huis van de egel in het struikgewas niet ver van het midden van het bos. 'Gewone tijden zijn tijden waarin de duizendpoot niet tevreden is met de helft van zijn schoenen, de pad dagelijks van woede ontploft, de mus lesgeeft in alles waar hij geen verstand van heeft, de krekel om de week jarig is en de kikker dag en nacht door kwaakt. Rare tijden zijn andere tijden, tijden waarin van alles gebeurt wat nog nooit is gebeurd.'
De egel luisterde naar hem, terwijl hij af en toe in zijn kopje roerde.
'Dit is een rare tijd', zei de mier.
'Waarom?' vroeg de egel. Volgens hem gebeurde er niets wat niet altijd gebeurde.
De mier schudde zijn hoofd. 'Dat kan ik niet zeggen', zei hij, 'maar het is een zeer, zeer rare tijd, egel, dat kan ik je verzekeren.'
De egel rilde even, waarbij zijn stekels tegen elkaar schuurden en een piepend geluid maakten. Hij wilde iets vragen, maar hij zweeg.
Ze dronken nog een kopje thee en zeiden verder niets.
Toen de mier wegging, keek de egel hem vanuit de deuropening na. Hij zag hoe langzaam de mier liep. Het was alsof hij een enorme last op zijn rug droeg en bijna niet meer kon.
Het is een rare tijd, dacht de egel, hij heeft gelijk. Hij draaide zich om. Het is altijd een rare tijd, dacht hij. Andere tijden zijn er niet.


Uit: Kruis en munt, Querido, Amsterdam, 2000

Het werd avond

Het werd avond.
Zijn wij uitgevochten, vroeg een man.
Wij zijn uitgevochten, zei een engel

en hij tilde de man op, hield hem tegen het licht
en zei: je bent doorzichtig, nu.

Laat me maar los, zei de man
en de engel knikte en liet hem los.

De man woei weg

en zij die achterbleven spraken over iets dat zij hoger achtten
dan de liefde, iets zwarts,
ze wisten niet hoe ze het moesten noemen, iets wrangs,

of spraken zij over de dood,
over een varken wroetend onder een dode boom,

of over de zee?


Uit 'Misschien wisten zij alles, 313 verhalen over de de eekhoorn en de andere dieren', Querido 1995:

De eekhoorn en de mier

Op een ochtend klopte de mier al vroeg op de deur van de eekhoorn. 'Gezellig', zei de eekhoorn. 'Maar daar kom ik niet voor', zei de mier. 'Maar je hebt toch wel zin in wat stroop?' 'Nou ja ... een klein beetje dan.' Met zijn mond vol stroop vertelde de mier waarvoor hij gekomen was. 'We moeten elkaar een tijdje niet zien', zei hij. 'Waarom niet?', vroeg de eekhoorn verbaasd. Hij vond het juist heel gezellig als de mier zomaar langskwam. Hij had zijn mond vol met pap en keek de mier met grote ogen aan. 'Om erachter te komen of we elkaar zullen missen', vertelde de mier. 'Missen?', vroeg de eekhoorn. 'Missen, je weet toch wel wat dat is?', antwoordde de mier. 'Nee', zei de eekhoorn. 'Missen is iets dat je voelt als iets er niet meer is.' 'Wat voel je dan?' 'Ja, daar gaat het nou juist om.' 'Dan zullen wij elkaar dus missen', zei de eekhoorn verdrietig. 'Nee', zei de mier, 'want wij kunnen elkaar ook vergeten.' 'Vergeten! Jou?!', riep de eekhoorn. 'Nou', zei de mier, 'schreeuw maar niet zo hard.' De eekhoorn legde zijn hoofd in zijn handen. 'Ik zal jou nooit vergeten', zei hij zacht. 'Nou ja', zei de mier. 'Dat moeten wij nog maar afwachten. Dag!' En heel plotseling stapte hij de deur uit en liet zich langs de stam van een beuk naar beneden zakken. De eekhoorn begon hem onmiddellijk te missen. 'Mier', riep hij, 'ik mis je!' Zijn stem kaatste heen en weer tussen de bomen. 'Dat kan nu nog niet!', zei de mier. 'Ik ben nog niet eens weg!' 'Maar toch is het zo!', riep de eekhoorn. 'Wacht nou toch eens even', klonk de stem van de mier nog uit de verte. De eekhoorn zuchtte en besloot te wachten. Maar hij miste de mier steeds heviger. Soms dacht hij even aan beukennotenmoes, of aan de verjaardag van de tor, die avond, maar dan miste hij de mier weer. 's Middags hield hij het niet langer uit en ging hij naar buiten. Maar hij had nog geen drie stappen gedaan of hij kwam de mier tegen, moe, bezweet, maar tevreden. 'Het klopt', zei de mier, 'Ik mis jou ook. En ik ben je niet vergeten.' 'Zie je wel' zei de eekhoorn. 'Ja', zei de mier. En met hun armen om elkaars schouders liepen zij naar de rivier om naar het glinsteren van de golven te gaan kijken.


Uit 'Misschien wisten zij alles, 313 verhalen over de de eekhoorn en de andere dieren', Querido 1995:

De eekhoorn en de mier

Op een ochtend liepen de eekhoorn en de mier door het bos. 'Waar gaan we eigenlijk heen?', vroeg de eekhoorn. 'Naar de verte', zei de mier. 'O', zei de eekhoorn. 'De wereld is zo groot, eekhoorn ...', zei de mier. 'Ja', zei de eekhoorn. 'En hoe verder je loopt hoe groter hij wordt', zei de mier. 'Dus eigenlijk', ging de mier verder, 'als je maar altijd doorloopt, is hij oneindig groot.' De eekhoorn knikte, maar wist niet wat oneindig was en hij geloofde niet dat iemand altijd zou kunnen doorlopen. Hij dacht zo diep mogelijk na. Als ik ga zitten, dacht hij, zou de wereld dan weer kleiner worden? En als ik dan altijd blijf zitten? Hij vond dat een ingewikkelde gedachte en besloot alleen nog maar om zich heen te kijken. Ze liepen door een onafzienbare vlakte. Urenlang liepen ze door. Toen stonden ze plots voor een muur. 'We kunnen niet verder', zei de eekhoorn. 'Maar we kunnen er wel overheen', zei de mier. 'Kijk uit.' Hij stapte op de schouders en het hoofd van de eekhoorn en klom op de muur. 'Wat is er aan de andere kant?', vroeg de eekhoorn. Het was een lange tijd stil. Toen zei de mier: 'Niets.' 'Maar wat zie je dan?', vroeg de eekhoorn. 'Niets.' 'Maar als je naar beneden kijkt, zie je dan geen grond?' 'Nee.' 'En lucht? Je ziet toch wel lucht?' 'Nee. Ook geen lucht.' Het was even stil. De eekhoorn dacht na. 'Kan je er iets horen?' 'Nee', zei de mier. 'Niets.' 'Is het er dan helemaal stil?' 'Nee.' 'Maar als je niets hoort, dan is het toch stil?' 'Ja', zei de mier. 'Dat dacht ik ook. En toch is het er niet stil. Het is niets.' 'Maar dat kan niet', zei de eekhoorn. 'Nee', zei de mier. De eekhoorn dacht een tijd na. 'Waar ruikt het naar?', vroeg hij toen? 'Het ruikt er niet', zei de mier. De eekhoorn zweeg en dacht weer een tijdje na. 'Als je kon vliegen, kon je er dan overheen vliegen?', vroeg hij toen. 'Waaroverheen?' 'Daaroverheen.' 'Er is geen daar. Dat zeg ik je toch. Er is niets!' 'Kan je je dan niet aan de andere kant naar beneden laten zakken?' 'Er is geen andere kant! Er is maar één kant. En nu moet je niets meer vragen!' De mier stapte weer op het hoofd van de eekhoorn en sprong op de grond. Ze gingen met hun rug tegen de muur in het gras zitten. De mier zei niets. De eekhoorn kon zien dat hij nadacht. Even later begon de mier een gat te graven onder de muur door. Driftig vloog de grond omhoog. Maar toen hij midden onder de muur was kon hij niet verder graven. 'Ik kan niet verder', hoorde de eekhoorn hem roepen. 'Waarom niet?', riep de eekhoorn terug. 'Er is niets meer te graven.' 'Is er geen grond meer?' 'Nee.' 'Wat is er dan?' Even was het stil. Toen klonk er een zacht en aarzelend: 'Niets'. De mier kroop terug en ging naast de eekhoorn staan. Hij sloeg de aarde van zich af. 'En toch moet er een andere kant zijn', zei hij. 'Dat moet!'. 'Waarom moet dat?', vroeg de eekhoorn. 'Dat moet!', schreeuwde de mier. 'Er moet iets zijn! Niets is verschrikkelijk', schreeuwde hij. Toen kneep hij zijn ogen dicht en zei: 'Nee. Niets is niet verschrikkelijk. Niets is niets.' De eekhoorn zweeg en keek naar de grond. Als daar niets is, dacht hij, dan is hier dus alles! Hij keek naar de lucht en de vlakte en het bos in de verte en de mier naast hem. Dat is dus alles, dacht hij. Meer is er niet. Hij knikte en was tevreden over wat er was. Meer hoeft er ook niet te zijn, dacht hij. Maar de mier liep rood en voorovergebogen heen en weer. Zijn gezicht was vol rimpels en hij zei voortdurend, maar wel steeds zachter: 'Er moet iets zijn. Dat moet. Dat moet.' De eekhoorn kreeg honger en zei: 'Laten we maar teruggaan.' De mier zuchtte heel diep, keek nog één keer vertwijfeld naar de muur, zei nog één keer: 'Er moet iets zijn', en liep toen voor de eekhoorn uit de vlakte in. Toen het donker was, kwamen ze in het bos aan. 'De wereld valt me tegen', zei de mier. 'Weer iets dat me tegenvalt', ging de mier verder en hij schudde zijn hoofd. Laat in de avond zaten ze in het huis van de eekhoorn, boven in de beuk, en aten rode stroop en hadden het over verjaardagen, over taarten, over de zon, over de geur van dennenhars en over de zomer. Over alles hadden ze het, behalve over de wereld en over niets.


Men moet

Men moet altijd enigszins verdrietig zijn,
anders is men verloren,

maar men moet wel een beetje verloren zijn -
van het reddeloze soort -
anders zou men alleen maar gelukkig zijn,

toch moet men ook gelukkig zijn,
zo maar gelukkig kunnen zijn,
in alle staten van geluk,

anders zou men maar verdrietig zijn,
enigszins verdrietig
altijd.

Toon Tellegen
Uit: 'Minuscule oorlogen, niet met het blote oog zichtbaar'

Pagina gemaakt 8 juni 2009, laatst aangevuld 27-11-2021.

Home - Index citaten