Het was zomer 2002. Die zaterdagmorgen om 6 uur rinkelde de telefoon. Een schoonzus vanuit het ziekenhuis. Een andere schoonzus had de avond ervoor op de fiets een hersenbloeding gekregen. Hulp mocht niet meer baten; inmiddels was gebleken dat ze geen kans meer had.
Als er iets onwezenlijk voor me geweest is, dan was dat die morgen. Achtenvijftig en ineens weg. Ja, haar lichaam zou het nog even volhouden, maar tegelijk had ze ons al verlaten. We stonden op en ontbeten. Dronken nog een kop koffie. 'Dan moeten we maar gaan', hoorde ik mezelf zeggen. Ineens lagen de komende uren en dagen min of meer vast.
We komen nog altijd af en toe bij haar graf, meestal ook als een soort reünie. Dan zetten we bloemen of plantjes neer. We nemen stoeltjes mee en koffie. Alsof ze nog even bij ons is en wij bij haar.
Zo plotseling
- - -