Het is midden in de nacht. Ik droom dat ik dood moet. Niet alleen ik; er is nog een persoon voor wie hetzelfde geldt. We zijn niet goed zoals we zijn. Hoe word ik me niet bewust, maar eerst wordt de persoon naast me gedood. Dan ben ik aan de beurt. Ik vind het spannend en angstig, maar ik verzet me niet. Gelaten laat ik komen wat komen moet. Op het volgende moment word ik, nog steeds in mijn droom, wakker en realiseer ik me dat ik dus niet gedood ben. Meteen hoor ik een mannenstem: 'Je bent moslim nu!' De man wordt bovendien handtastelijk en ik weer hem af. 'Dat je mijn leven gered hebt, betekent nog niet dat ik nu van jou ben', zeg ik. Dan word ik echt wakker.
Wat is het belangrijk om te mogen zijn die je bent. Dat het gewoon goed is. Ik heb dat in mijn jongere jaren veel gemist. Dat zat 'm vooral in mijn relatie met m'n moeder. Bij haar heb ik me nooit vrij gevoeld. Ik besefte dat ik nooit goed genoeg voor haar was en dat ook nooit zou kunnen worden. Veel later ging ik begrijpen dat niet ik haar probleem was, maar dat ze zichzelf niet accepteren kon. Ze heeft voor zichzelf nooit gedeugd. Ik vermoed dat dat te maken had met haar geloof in een God die je ooit op je daden zou afrekenen. Dat die angst haar in een vicieuze cirkel bracht waaruit ze zich niet wist te ontworstelen. Dat geloof stond haar geluk letterlijk in de weg. Want echt gelukkig is ze nooit geworden en wat had ik dat graag anders gezien. Dat ik haar oudste kind was, heeft zeker ook een rol gespeeld in haar gevoelens naar mij. Ik kondigde me aan toen zij daar niet aan toe was en ik was (dus) geen gemakkelijke baby.
- - -