Foto 10-4-2008.
Jaar in, jaar uit broedde een eend bij hem op het balkon.
Via de groepsapp houden we als broers en zussen elkaar wat op de hoogte betreffende wel en wee van mijn vader. Wat een groot goed om er in deze dagen niet alleen voor te staan! Hij vind het maar gek om midden op de dag in bed te liggen. Ik lees hoe hij denkt nog iedere dag een stukje gewandeld te hebben. Hij, die geen kracht meer in zich heeft om te gaan verliggen. En er is nog iets: 'Vreemd dat ik te weinig lucht heb om te zingen. Dat heb ik nooit gehad.'
Zijn moeiten nemen toe. In deze dagen kunnen de meest basale dingen voor mijn vader zomaar een moeilijk te nemen hindernis zijn. En ik gun hem zoveel beter! Als we hem vanmiddag bezoeken, hoor ik hem al op de gang. Hij roept: 'Ik moet heel nodig.' Het is voor het eerst dat ik mijn vader om hulp hoor roepen en het past niet bij hem. Zo voel ik dat. Hij heeft een polsband met een alarmknop die hij al langer soms weet te gebruiken en soms ook niet. Mijn vader zo te horen roepen, doet me pijn. Al een paar dagen is hij bang de verzorgsters tot last te zijn. 'Hij ziet ze niet', schreef een schoonzus, 'misschien als iemand niet veel zegt, geeft dat hem het gevoel een last te zijn.' Ik praat daarover met de verzorgsters van dienst en er wordt meteen iets over in de rapportage opgenomen. Zijn moeiten nemen toe. En vandaag overwin ik mijn schroom om mijn eigen vader intiem te helpen en leg zijn urinaal aan.
Zijn zus van 91, die binnen de verzorgingsafdeling woont, komt binnen om te zien hoe het gaat. Ze is blij met de telefoon van mijn vader, die ik haar onlangs bracht, nadat ik had gemerkt dat ze me door de telefoon bijna niet meer kon horen. Met mijn vaders apparaat kan ze, hoop ik, nog een tijdje vooruit. 'Dan ben ik ook blij', zegt mijn vader, 'want ik kan toch niet meer bellen.' En zowaar komt het leven dat hij leidt 'onder een paraplu van zegeningen' ook weer aan de orde en kan zelfs de koning het niet beter hebben dan hij het heeft. Ondanks alle basale moeiten ... Dan begint-ie toch nog te zingen, maar hij breit teksten uit verschillende lofzangen aan elkaar. Hij improviseert, zullen we maar zeggen. Ik ben vlak bij zijn oor en probeer mee te zingen om hem niet op hol te laten slaan. Ik sluit maar aan op de woorden die in hem opkomen. En dan is hij moe, hij zakt weg en het wordt onze tijd om opnieuw afscheid te nemen. Wat hoop ik voor hem op een vredig afscheid!
Als ik dit alles schrijf, denk ik terug aan de jaren die hij, al nagenoeg blind, nog zelfstandig woonde in zijn appartement. Jaar in, jaar uit broedde een eend bij hem op het balkon. Als de eend even weg was, telde hij met zijn handen de eieren. En de jonge eendjes lieten zich van het balkon rollen om beneden aangekomen de weg naar het water te vinden.
- - -